Home. Work. Stories. Films. Art. Heaven. Contact.

Hoofdstuk 2 Thalis en Tamils

Madras. Meer dan andere steden roept deze naam de gedachte aan India bij me op. Zoals Bagdad staat voor de sprookjes uit Duizend en Eén Nacht, zo staat Madras voor de slangenbezweerders en fakirs uit India. Bij Madras denk ik ook aan tropische warmte, exotische gerechten, donkere Tamils, geniale wiskundigen en witte stranden aan de Golf van Bengalen.

In Madras wonen meer dan 5 miljoen mensen. De stad is anders dan Bombay, Zelfs in het centrum zijn er huizen met tuinen met palmen. Een echt centrum heeft Madras dan ook niet. Er is één hoofdweg, Anna Salai, die een groot deel van de stad doorkruist, maar voor de rest bestaat de stad uit een aaneenschakeling van wijken met eigen winkels en voorzieningen. Hoewel Madras ook tijdens het spitsuur door ronkende files wordt verstopt, ligt het tempo er wat lager dan in Bombay. De koeien, die in de binnenstad van Bombay verboden zijn, houden hier weer ouderwets het verkeer op. Veel koeien hebben bont geschilderde horens. Ze staan langs de kant van de weg de posters van de muren te eten, zodat alleen plakkaten die hoger dan anderhalve meter hangen nog te lezen zijn.

Madrassis verschillen sterk van de inwoners van de noordelijke deelstaten; ze zijn donkerder, enigszins gedrongen en zeer expressief. Ze gaan meestal gekleed in traditionele Indiase kledij, dat voor mannen bestaat uit de 'lungi', een eenvoudige omslagdoek, of de 'dhoti', een wat langere doek die tussen de benen door omhoog getrokken kan worden en dan een soort pofbroek vormt. Het is een vreemd gezicht, mannen die constant hun rok omhoog trekken.

Het is 34 graden en de warmte is bijna onhoudbaar als ik een half uur in het busje van de luchthaven moet wachten tot er genoeg mensen meewillen. Het ligt niet aan de verandering van het klimaat, want ook mijn Indiase metgezellen zweten behoorlijk. Ik zit wéér naast een man die uit de Emiraten terugkomt. Half India werkt schijnbaar in het Midden-Oosten.

We rijden een chaotisch busstation op na een groot deel van Madras te hebben doorgereden. Mooi, dat heb ik ook weer gezien, denk ik. Ik stap de bus uit en direct India in. Binnen een mum van tijd sta ik midden in een grote groep Tamils die mij allemaal de weg naar de juiste bus willen wijzen.

Hoe komt een transactie tot stand als het aantal aanbieders groot en er maar één vragende partij is. De theorie van de micro-economie leert dat er dan sprake is van een monopsonistische situatie, waarbij de vrager de aanbieders tegen elkaar uit kan spelen. Maar dat is theorie. Hier werkt het anders.

Sir, I bring you to bus, sir, klinkt het van alle kanten tegelijk in een mengeling van Tamil en Engels. How much to bring me to Bus for Mahabalipuram? Ik ben blij dat ik die naam van tevoren uit mijn hoofd heb geleerd. Ah, Mahabalipuram, please come sir en tien handen pakken me vast en trekken me in verschillende richtingen. No, no, how much rupies, zeg ik en ik ruk me los. Bus is 20 rupees, zegt een slimmerik, die tenminste nog een beetje Engels spreekt. Maar dat bedoelde ik niet. No, how much if you bring me to bus, zeg ik geërgerd. Ik ben hondsmoe van de vliegreis, het wachten en de hitte.

20 rupies, roept iemand anders. Oh, that is too much, zeg ik verheugd. Het onderhandelen is eindelijk begonnen en ik klem mijn rugzak nog wat steviger tussen mijn benen. 10 rupies sir, zegt een andere man. Allright, antwoord ik en ik pak mijn spullen op. Deze halvering vind ik allang best en ik wil met de man weglopen. Maar dan breekt de pleuris los. Er ontstaat een heftige discussie tussen de aanbieders. Uiteindelijk kies ik een derde man uit en loop hard weg. Maar door alle tumult vergeet ik de prijs vast te stellen. Als ik uiteindelijk bij de juiste bus ben afgeleverd, die ik zelf nooit, maar dan ook nooit had kunnen vinden, loopt hij mee de bus in. Hier heb je tien rupies, zeg ik. Misschien is dit te veel. Bij een te hoog bod is de gebruikelijke reactie om niet te incasseren, maar meer te vragen. 50 rupies sir, is dan ook zijn antwoord. No, ten is a good price, vind ik en ik ga zitten. Tenslotte kost de bus zelf nog niet eens tien rupies voor 50 kilometer. Hij zakt al snel naar 20, maar wordt ineens agressief als ik toch vast blijf houden op 10. Niemand in de bus bemoeit zich met de zaak en iedereen wacht beleefd tot de zaak is opgelost. Uiteindelijk geef ik hem het geld maar, omdat hij anders echt gaat slaan. De hele onderhandelingsronde heeft me als monopsonist niets opgeleverd.

Hoe kan het beter, denk ik, als de bus eindelijk op weg is. Een reactie is om, afhankelijk van de situatie, eerst even weg te lopen, waarbij meestal een iets kleiner groepje achter je aan blijft lopen. Een tweede mogelijkheid is om de eerste of meest betrouwbare dienstverlener te kiezen, daar ook niet meer van af te stappen, en na een meter of tien, buiten het bereik van de groep, over de prijs te gaan onderhandelen. Maar ach, wat loop ik eigenlijk te mieren. Het komt door de armoede dat er zoveel mensen zijn die me naar de juiste bus willen brengen. Ik gedraag me als een echte uitbuiter.

We verlaten Madras door de buitenwijken. Eerst staan er nog veel reclameborden, maar het landschap wordt steeds leger. Af en toe is de zee te zien. Op een gegeven moment staat er een bord waarop wordt aangekondigd dat er over vijf kilometer een krokodillenkwekerij is. Tien kilometer verderop staat er een soortgelijk bord, maar nu kunnen we de andere kant lezen, 'stop, keer terug, krokodillen'. Na ongeveer twee uur, het is inmiddels donker, arriveren we in Mahabalipuram, ook wel Mamallapuram genoemd.

Ik word gedropt voor hotel Uma. Voor 120 rupies of ongeveer 8 gulden krijg ik een kamer met douche. Er is alleen maar koud water, maar dat is in de tropen niet erg. Het is namelijk nog steeds erg warm en zelfs de fan, een grote ventilator aan het plafond, brengt maar gedeeltelijk verkoeling. Na een snelle douche wil ik de zeevruchten in Mahabalipuram wel eens proberen en ik loop naar het Village Restaurant. De met riet overkapte tuin van dit restaurant ligt aan een meer. Er staat een zacht briesje dat enige verkoeling brengt.

Ik ga zitten aan een tafel, waaraan al een Fransman zit. Hij is sportleraar en trekt zeven weken door India. Aan een andere tafel zit een Franse familie met twee kinderen van ongeveer acht jaar oud. Ze vertellen dat ze de eerste toeristen zijn die met jonge kinderen een bepaalde route in de Himalayas hebben gelopen, die hen naar 5000 meter hoogte heeft gevoerd. Het is ze door iedereen afgeraden, maar de kinderen zijn kerngezond gebleven en zien er goed uit. Het eten is niet bijzonder en bestaat uit soep en een smakeloze grote vis. Ik heb de indruk dat het Village Restaurant vier jaar geleden beter moet zijn geweest toen het een aanbeveling kreeg in mijn Travel Survival Kit. Het zal vaak gebeuren dat een hotel of restaurant profiteert van dit voordeel door de kwaliteit in neerwaartse en de prijs in opwaartse richting aan te passen. Maar de locatie onder de palmen en aan het water vergoedt veel.

Terug naar het hotel via een omweg. Het is al laat in de avond en Mahabalipuram is ondergedompeld in een serene rust. De spaarzame verlichting geeft het stadje een spookachtige aanblik en slechts een enkele voorbijganger verstoort de rust. Toch is er nog een beeldhouwbedrijfje open en zo krijg ik om half elf 's avonds nog een cursus beeldhouwen.

De winkelier vertelt dat het dorpje een rijke traditie heeft op het gebied van beeldhouwkunst. Het is een centrum voor studenten die het ambacht willen leren. De beeldbeschrijving, of iconografie, is aan strikte regels gebonden, vooral als het om de goden gaat. Wat voor regels dan, vraag ik. Bepaalde kenmerken zijn aan de verschillende goden gebonden, zegt de kunstzinnige winkelier. Iedere god heeft een dier als voertuig Shiva heeft zijn stier, Nandi genaamd. Vishnu heeft een adelaar, de Garuda. Brahma trekt op een zwaan en Ganesh, de god met het olifantshoofd moet genoegen nemen met een muis. Hebben ze nog meer speciale dingen, vraag ik onnozel, terwijl ik snel spiek naar de kleine en grote beelden die staan uitgestald. Oh, zoveel, zegt de man. De goden hebben elk een echtgenote, een attribuut en een symbolisch kenmerk. Brahma staat voor het begin, de creatie. Hij heeft Sarasvati, de godin van onderwijs en opvoeding als echtgenote. Vishnu vertegenwoordigt het bestaan en is verantwoordelijk voor het bewaren van het evenwicht tussen de natuurlijke orde en de storende krachten in het universum. Hij is getrouwd met Laxmi, de godin van de welvaart en heeft als wapen de knots. Bovendien heeft hij in één van zijn meestal vier armen een schelp, de 'conch', die gebruikt wordt om de god te roepen. Dat is niet gemakkelijk te onthouden, vind ik.

Het is nog veel ingewikkelder, vertelt de tengere beeldhouwer. Vishnu heeft tien gedaanten die in zijn verschillende incarnaties zijn verschenen. Eerst als dier, maar vanaf de zevende ook als Rama, de held van het boek de Ramayana, Krishna, die opgroeide onder de boeren en als laatste Boeddha. We hopen dat zijn tiende verschijning snel komt. Na deze les koop ik een beeldje en wens de man een prettige nachtrust.

Later in bed lees ik nog wat verder over Shiva. Shiva is de god van de vernietiging en van de vruchtbaarheid. Samen met Brahma en Vishnu vormt hij een drieëenheid. Hij heeft Parvati als vrouw bij wie hij twee kinderen heeft gekregen; Ganesh en Kartikkaya, de god van de oorlog. Shiva's wapen is de drietandige speer. Shiva wordt aanbeden als lingam, een fallus symbool dat vaak in zwart marmer is uitgevoerd, als heer der dieren (Pashupati), god der slachtvelden, koning van de dans (Nataraja) en als verschrikkelijke vernietiger (Bhairava). Het blijft ingewikkeld.

's Ochtends om negen uur word ik opgehaald door Peter, een 20 jarige jongen die ik de vorige avond heb ontmoet. Hij studeert economie in Madras, maar heeft nog te weinig geld voor zijn studiebeurs en werkt daarom bij in de toeristische sector van Mahabalipuram. Hij heeft beloofd om mijn gids zijn voor deze dag. We huren een fiets en gaan hiermee de monumenten langs. Al fietsend begint Peter al te vertellen.

Mahabalipuram is wereldberoemd om de strandtempels. Ons dorp was de zeehaven van de Pallava's, een Zuid-Indiase dynastie, tussen de vijfde en achtste eeuw na Christus. De meeste tempels werden in de zevende en achtste eeuw gemaakt onder Narasimha Varman. Er zijn zowel strandtempels als grottempels in de stad. Je moet straks goed op de gedetailleerde beeldhouwwerken letten.

Midden in de stad staat een indrukwekkend rotsreliëf. Het is net als de meeste tempels monolithisch, hetgeen betekent dat het uit één rotsblok is gehouwen. De wand is een meter of tien breed en vier tot vijf meter hoog en gevuld met dansers, olifanten en goden. Het beeldt de neerdaling van de Ganges uit de hemel weer, zegt Peter. In het midden zit een spleet die de hemelse rivier uitbeeldt op haar weg naar de aarde om de as weg te spoelen van de 60000 zonen van Koning Sagar. Die waren namelijk gedood door de energie van de asceet Kapila die door het lawaai van de heren werd gewekt uit zijn meditatie. De hierdoor vrijgekomen energie kwam in de vorm van vuur naar buiten en liet van de zonen niet veel meer over dan een hoop as. Een vurig denker, zeg ik en bewonder het magnifieke reliëf.

De leukste tempel van Mahabalipuram staat op het strand. Het tempeltje stamt uit de zevende eeuw, maar heeft de tijd en het zoute water goed getrotseerd. Naast de tempel staat een groot beeld van de godin Durga met haar voertuig, de tijger. Tijdens ons bezoek bekijkt ook een schoolklas het monument. Netjes in een lange rij lopen de in keurige uniforms gestoken kindertjes door het binnengedeelte. Buiten krijgen ze uitleg van drie in elegante en kleurrijke sari's gestoken onderwijzeressen.

Om een uur of elf zijn we klaar, want Mahabalipuram is niet zo groot en bovendien wordt het erg warm. We gaan naar het restaurant waar Peter werkt, 'de bamboohut'. Er zitten vijf jongens te wachten op de eerste klant. Als betaling voor zijn gidswerk beloof ik wat cadeautjes mee te nemen en 's middags te komen lunchen.

Ik ga terug naar het strand om lekker langs de zee te wandelen. Dit op het heetst van de dag te doen is geen briljant idee en ik besluit na een paar honderd meter een 'beach resort' te proberen. Deze vakantieoorden zijn luxe hotels met grote tuin en zwembad langs het strand. Wuivende palmbomen en veel personeel zijn beschikbaar voor ongeveer 50 gulden per nacht. De losse verkoop is voordeliger. Ik betaal een riks voor gebruik van het zwembad en krijg er een handdoek en ligstoel bij. Onder een palmboom rust ik uit van de eerste dagen in India.

Na een smakelijke 'prawn-fried-rice' om twee uur in de Bamboohut probeer ik om drie uur de bus te nemen naar Kanchipuram, maar deze laat het afweten. Dat geeft me de kans om kennis te maken met een uiterst verwilderde en zonderlinge Amerikaan die al vier jaar in India rondloopt. Het eerste jaar heeft hij tegelijkertijd hepatitus en typhus gehad, zodat hij me niet kan vertellen wat erger was. Daarna is hij niet meer ziek geweest, maar hij draagt nog steeds de sporen van dat eerste jaar. Een verrot gebit, gele ogen en een grijsgroene baard maken hem niet tot een aantrekkelijk persoon. Hij verkoopt tweedehands boeken bij het busstation om in zijn levensonderhoud te voorzien. In feite is hij een typisch slachtoffer van het Reagan tijdperk met zijn aversie tegen de westerse stijl van leven. Ondanks zijn tirade tegen de oliemaatschappijen en het kapitalisme weet ik hem aardig weerwoord te geven, zodat hij uiteindelijk maar afdruipt en een ijsje gaat kopen. Om vier uur komt de bus uiteindelijk en ik neem afscheid van Peter.

De busreis tussen Mahabalipuram en Kanchipuram is overweldigend. Het is of ik in de bioscoop naar een spannende film zit te kijken, maar dan één waar al mijn zintuigen aan meedoen. Ik zie van alles langs de weg. Kleurrijke taferelen schieten voorbij. De steden met de volgepakte winkeltjes, drommen mensen en slome koeien. Het platteland met wuivende palmen, rode aarde, langgehoornde buffels en naakte kinderen die naar de bus zwaaien. Er is geen 100 meter waarbij het uitzicht hetzelfde blijft. Ondertussen ruik ik een mengeling van vele verschillende geuren. Rioleringen, uitlaatgassen, zeewind, kruiden, dieren en zweetluchtjes doen hun best om mijn slijmvliezen zoveel mogelijk te prikkelen. Ik schud door elkaar, omdat de vering van de bussen niet is berekend op de gesteldheid van de wegen en de snelheidsdrang van de chauffeur. Ondertussen wordt ik nat van de regen die, omdat de bus geen ramen heeft, zo naar binnen komt. Als het tenslotte gaat hozen worden alle luiken dichtgedaan, zodat het donker wordt in de bus en er een enorme benauwde damp ontstaat.

Naast de geuren en kleuren strijden ook geluiden om mijn aandacht. De veel te luidruchtige en aftandse motor is een constante bron van lawaai die om de paar seconden wordt overstemd door het getoeter van de chauffeur die op de claxon drukt als er ook maar iets op de weg voor de bus te zien is. In de steden denkt iedereen er zo over, zodat het een gebel en geclaxoneer van jewelste is. Op de achterkant van alle vrachtwagen staat zelfs of je alsjeblieft wil toeteren. Ondertussen stroomt de bus een aantal keren helemaal leeg, zodat ik me steeds afvraag of hij nog wel verder gaat. Maar steeds wordt mijn bus weer bestormd door een nieuwe meute.

Als ik na deze drie uur durende intense ervaringen uitgeput uitstap bij het eindpunt, Kanchipuram, word ik weer belaagd door Indiërs die me als prooi zien. Ik heb gelukkig de inval te zeggen dat ik door wil naar Bangalore en alleen een kaartje wil kopen. Nu ben ik transitreiziger op een voor de rest redelijk overzichtelijk busstation, zodat ik voor het grootste deel van de dienstverleners afval als potentiële klant. Ze hebben het liefst dat ik zeg dat ik naar een hotel wil, maar nog niet weet welke en dat ik morgen de stad graag wil zien. Maar dat staat gelijk aan zelfberoving.

In feite wil ik ook naar Bangalore, maar niet op dit moment. Ik koop dus een kaartje voor de nachtbus met gereserveerde plaatsen voor de volgende nacht. Hierna laad ik mijn spullen op een fietsriksja en besluit om naar Hotel Tamil Nadu te gaan, waar ik de laatste niet airconditioned kamer kan krijgen. Schoon, ruim en gelukkig zonder warm water.

In het restaurant van hotel Tamil Nadu zit een man bewegingloos achter een groot houten bureau met holle ogen alle eters aan te staren. Het is een Kafkaiaans aandoend tafereel, maar de goede man zit er alleen voor het afrekenen. De aanwezigheid van een groot bureau tussen alle eettafels in heeft echter iets absurds.

Ik bestel een Thali, de specialiteit van Zuid-India. Een Thali is een vegetarische maaltijd die op een metalen plaat, de 'thali', met een aantal metalen bakjes erop, de 'katoris' wordt geserveerd. De ober komt langs met een enorme pan rijst en schept de rest van mijn metalen bord vol. Voor me ligt een berg rijst, een chapati en een stuk of tien metalen bakjes met onbekende inhoud. Bestek krijg ik niet en als ik om me heen kijk zie ik dat de bedoeling is dat het zaakje met de hand wordt verwerkt. Ik kiep wat onwennig de inhoud van het eerste kommetje over een deel van de rijst en roer het met mijn vingers door elkaar. Maar even later zit ik lekker te kliederen. Tijdens de maaltijd kan ik nog wat ervaringen uitwisselen met een groep van vier Italianen die naar Mahabalipuram gaan.

Na het eten wil ik nog even schrijven in de 300 meter verderop gelegen bar van het hotel. Ik loop het geheel lege vertrek binnen. Er zit een man achter een kleine balie, die eerder op een receptie dan op een bar lijkt. Heeft u ook thee, informeer ik. No sorry sir, zegt de vriendelijke barkeeper, tea is only in the restaurant. Ik heb geen zin om weer terug te lopen en bekijk de prijslijst. Bier is FL. 2,50 en whiskey FL. 1,25.

Dan komt een Italiaan binnen van het groepje waar ik net mee heb zitten praten in het restaurant. Belachelijk, zegt hij, ik moet 300 meter lopen om een bier bij mijn eten te bestellen. Ik stel maar geen ruil van thee en bier voor en ga zitten aan een tafeltje met een glas whiskey. Kan het licht aan, vraag ik, want zo kan ik niet schrijven. Zeker, antwoordt de man, maar vindt u het erg dat ik het weer uitdoe als de 'locals' binnenkomen. Ze hebben business en family-affairs te bespreken. Dat vind ik niet erg. Om de een of andere reden moeten zaken en romantiek altijd in het duister worden afgehandeld. Later blijkt dat de meeste Indiërs die na mij binnenkomen vaders met zonen zijn, die volgens mij voor het eerst een pilsje mogen drinken. Dus dit zijn de family affairs.

Er is niets leukers dan na twee glazen whiskey en een vermoeiende dag tijdens een broeierige zomeravond door een Indiase stad te lopen. Het leven is veel minder druk dan overdag, want veel mensen zitten in hun spaarzaam verlichte huisjes of liggen op de grond te slapen. Winkels sluiten rond een uur of tien, ofschoon vooral apothekers nog wat langer openblijven. De overwerkte winkelier kan derhalve na sluitingstijd nog medicijnen halen.

Tussen al die rust staat er bij een huisje, dat een tempeltje blijkt te zijn, opeens een stereo op volle sterkte Indiase muziek te blazen. Het blijkt een priv‚festival van een aantal families uit de buurt te zijn dat drie dagen duurt en jaarlijks terugkeert. Iedereen komt om me heen staan als ik belangstellend informeer naar het hoe en wat van dit alles. Doordat er maar één persoon wat Engels spreekt wordt het me echter niet geheel duidelijk waarom ze het festival organiseren. Misschien weten ze het zelf niet eens meer.

De volgende dag ga ik de tempels van de stad bezichtigen. In Kanchipuram zijn er honderden tempels, waaronder vier grote. Van deze vier kan er slechts één van binnen worden bezichtigd. Dat wil zeggen het binnenste van het binnenste, want de rest is wel toegankelijk. Het is voor hindoes mogelijk de priester een ceremonie uit te laten voeren. Hiertoe moet een bordje meegenomen worden met daarop een kokosnoot en wat bloemetjes. Iedere tempel wordt geteisterd dor bedelaars, waaronder oudere hindoes die huis en haard hebben verlaten om zich op het spirituele te storten en alle heilige plaatsen af te gaan. Helaas is Kanchipuram één van de zeven heilige steden van India, zodat deze jongere ouderen concurreren met arm- en beenlozen, inhalige priesters en schoenenbewaarders om mijn 'baksheesh', het kleingeld. Ik ben er gelukkig tegen gewaarschuwd in de reisgids, zodat ik voldoende kleingeld bij de hand heb. Er is geen peil op te trekken hoe hoog de bijdrage moet zijn. Sommigen zijn tevreden met het kleinste muntje, anderen kijken je nog giftig aan als je ze een hele rupie geeft. Waarschijnlijk hangt het af van hoever ze al zijn met hun spirituele ontwikkeling.

De eerste tempel die ik bezoek is de Kamakshiaman tempel, die is opgedragen aan de godin Parvati. De tempel beslaat een uitgebreid complex en is omgeven door een stuk of vier trapeziumvormige torens, die zijn overdekt met godenbeelden. In het midden van het complex is het heiligste gebied, waar ik als niet-gelovige niet binnen mag. Bij deze tempel is het heilige gedeelte overdekt met een gouden constructie die net als de andere torens bestaat uit beeldjes van diverse goden.

Het is nog heerlijk koel en ik kuier over het terrein en kijk naar de aapjes die over de stenen afbeeldingen klauteren. In een hoek staat een man een tempelolifant te wassen. Hij wenkt me en zegt dat ik de olifant wat geld moet geven. Nieuwsgierig geef ik de jumbo een muntje. Hij pakt het feilloos met zijn slurf uit mijn handen, zegent me door een tikje te geven op mijn hoofd en geeft vervolgens het geld aan de oppasser.

Na het bezoek breekt de hel los. De sandalenverkopers en bedelaars drommen om mijn riksja. Als ik eindelijk in het voertuig zit is de prijs voor een paar sandalen inmiddels gezakt van 150 rupies naar 50. Nu wordt het interessant, want voor drie gulden een paar lederen sandalen die ik de rest van de dag kan laten zien als bewijs dat ik ze al heb gekocht is niet weg. 40 rupies, bied ik. Ik voel me nu al de mindere van de verkoper, want ik geef nu mijn eerder lang en met vuur verdedigde standpunt op dat ik geen sandalen nodig heb. Maar goed, het is tenslotte een economische wetmatigheid. Iedereen heeft altijd alles nodig, het hangt echter van de prijs af welke behoefte de consument met het artikel denkt te vervullen. De behoefte aan schoenen als ze net gestolen zijn en ik op blote voeten rondloop, correspondeert met een hogere prijs dan de behoefte om van het gezeur af te zijn. - Ok, 45 rupies, zegt de man. We rekenen af en hij verdwijnt. Inmiddels is een andere vent al met mijn sandalen bezig. - One rupie sir, roept hij triomfantelijk bij iedere spijker die hij er ter versteviging injaagt. Dit kost me uiteindelijk nog eens 10 rupies. Ik moet echter zo lachen om deze vorm van oplichting dat ik zonder morren betaal.

Bij de tweede tempel, Ekambareshwara, staat de gids me al op te wachten. Ik besluit maar van zijn diensten gebruik te maken, want hij lijkt me wel betrouwbaar en de tempel is het zeker waard om er meer van te weten. Met zijn negen hectare is deze aan Shiva gewijde tempel één van de grootste tempels in Kanchipuram, vertelt de gids. De 59 meter hoge witgeschilderde gopuram (toren) en de massieve stenen muur zijn al gebouwd in 1509. We lopen verder naar het midden van de tempel. Het voordeel van een gids is dat de bedelaars op afstand blijven. - Deze mangoboom is 300 jaar oud, vertelt hij verder. De god Shiva en de godin Parvati hebben elkaar onder deze boom ontmoet. De boom heeft vier aftakkingen en iedere aftakking draagt vruchten met een andere smaak.

Het hoogtepunt van de rondleiding bestaat uit een klim naar de top van één van de torens door het meest onmogelijke trappenhuis dat ik ooit heb gezien. Alle treden hebben een andere hoogte en ik loop regelmatig naar de andere kant om daar weer een andere trap te nemen. Ik kan me niet aan de idee onttrekken dat de bouwers zonder tekening zijn begonnen en zich halverwege iedere trap realiseerden dat ze op deze manier buiten de toren zouden eindigen. Het laatste deel van de trap is dan ook meestal stijler. Bij het oversteken naar de andere kant moet ik uitkijken om niet in één van de gaten te vallen die me weer in snel tempo bij de uitgangssituatie kunnen brengen. De afwezigheid van enige vorm van verlichting maakt het klimmen niet gemakkelijk.

Bovenop de toren aangekomen blijkt er geen veilige omheining te zijn, maar moet ik door een smalle spleet kruipen om op een 50 centimeter brede rand te komen. Het uitzicht is het waard, maar zelfs de gids krijgt het benauwd en kruipt snel terug. Binnen moet ik hem bijbrengen met water, omdat hij bijna van zijn stokje gaat. Hij vertelt dat een vriend van hem vandaag is overleden en dat hij zich daarom niet goed voelt. Volgens mij ben ik echter zijn eerste toerist die zich op de rand heeft gewaagd en bestaan er forse lijfstraffen voor gidsen die westerlingen van de gopurams laten kletteren.

Na de tour ga ik nog even rondlopen. De inrichting van het heilige gedeelte is ronduit sober. Shiva wordt voorgesteld door de lingam, het stenen fallussymbool. De bezoekers lopen eromheen, buigen ervoor en geven hun offers aan een priester. In ruil krijgen ze een veeg heilige as over hun voorhoofd. Voordat de pelgrims het heiligdom mogen betreden, moeten ze eerst gebruik maken van de tank, een met trappen omringd waterbekken van ongeveer 100 vierkante meter. Hier wassen ze zich voor ze zich aan de god presenteren. In veel tempels hebben deze bassins ook nog een andere functie, zoals voor de watervoorziening en het wassen van de kleren van de priesters.

Op weg naar de derde tempel in de reeks komen we langs een graanopslagplaats. De opslag bestaat uit een veld dat vol ligt met de goudgele korrels. De donkere Tamils met hun kleurige kleren steken hier mooi op af. De meeste arbeiders staan maar wat in het rond te kijken. Het begint ook al warm te worden.

De Kailasanathar tempel is een uit zandsteen opgetrokken 1300 jaar oud monument, relatief klein en een beetje buiten de stad gelegen. Toch maakt het bouwwerk een diepe indruk, omdat de meeste beelden ondanks de ouderdom zo goed bewaard zijn gebleven. Slechts de schilderingen, die veelal in nissen verborgen zijn, hebben de tand des tijds niet altijd goed doorstaan. Voor tien rupies krijg ik een korte maar verhelderende tour.

De laatste tempel die ik bezoek is veel minder indrukwekkend. Als ik weg wil lopen, houdt een priester me tegen. Donation sir, please, zegt hij. Ik geeft hem tien rupies en loop verder, maar weer houdt hij me tegen. Please Sir, 30 rupies.  Well I guess 10 rupies is more than sufficient, zeg ik een beetje geïrriteerd. No Sir, all priests have to live from the donations. Ik keur hem geen blik meer waardig. Een over geld zeurende priester is vervelender dan een priester die je probeert te bekeren.

Op weg naar het hotel heropent ook mijn riksjaman de onderhandelingen die aan het begin van de dag tot een voor hem goede zij het vastgestelde prijs hadden geleid. Ik ben echter boven de marktprijs gaan zitten en met de ervaring van de sandalen nog in zijn hoofd denkt hij dat ik zwak ben en anders ten minste stinkend rijk of een beetje gek. De man gaat te ver. Bij het hotel gaat hij zeuren en weigert de 100 rupies aan te nemen. Ik moet mijn toevlucht nemen tot een truc om mijn geld kwijt te raken. OK 150. Ik geef hem het biljet van 100 en doe net alsof ik nog een extra 50 pak. Dank je wel en wees de volgende keer wat eerlijker, zeg ik en ik maak aanstalten om weg te lopen. No Sir, 150, zegt de man met fonkelende ogen en hij houdt me tegen. Op dat moment slaan de stoppen even door en ik geef een enorme brul waarin ik alle frustraties van de hele dag leg. Mijn woedeuitbarsting doen hem en het personeel van het hotel zo schrikken dat ik rustig naar mijn kamer kan wandelen. De rest van de middag ben ik uitgeput van de intensieve ochtend. Bovendien neem ik vanavond de nachtbus dus ik besluit wat uit te rusten.

Aan het einde van de middag maak ik een korte wandeling door de stad. Langs de kant van de weg zit een oude man in hurkzit die op een ongelooflijk artistieke manier bloemen snijdt uit bladeren. Ik maak een foto en geef hem wat kleingeld, waarop ik onmiddelijk een bloem mee moet nemen. Wat een verschil met de ochtend.

Bij het avondeten in het hotel ontmoet ik iemand uit Iran die nu in Japan woont en ontwikkelingsprojecten in Nepal uitvoert. Hij financiert dit initiatief met behulp van het selecteren en opknappen van grof vuil in Japan. Japanners gooien namelijk veel makkelijker dingen weg dan Europeanen. Als een model is verouderd kopen ze het nieuwe model en gooien het oude, nog goed functionerende artikel weg. De eerste maand had hij 8000 dollar verdiend en in het hele jaar ongeveer het tienvoudige. Inmiddels heeft hij een soort netwerk ontwikkeld, zodat hij niet meer langs de straten hoefde te struinen. Ook hij heeft weer een aantal nuttige tips voor mijn toekomstige reisroute.

's Avonds ga ik naar het busstation. Het mini-festival langs de kant van de weg is nog steeds in volle gang. Ik zwaai en de mensen wuiven terug.


 







Naar Hoofdstuk 3